Waringin Boom

De grote sultan had twee zonen. De ene heette Djojo en de andere Ardjo. Djojo was de oudste en dus de kroonprins. Wanneer de oude sultan dood ging, zou Djojo hem opvolgen. Ardjo en Djojo hadden verschillende moeders. De moeder van Djojo was al overleden, maar die van Ardjo niet. En nu kon de moeder van Ardjo het niet hebben, dat haar zoon achter gesteld werd bij Djojo. ‘Hij is evengoed een prins,’ zei ze, ‘als Djojo’, waarom zou hij niet sultan worden, later, als hij groot is!’ Maar de oude sultan schudde het hoofd. ‘Nee,’ zei hij, ‘dat gaat niet, koningin. Het is nu eenmaal gewoonte, dat de oudste zoon de vader opvolgt. Dat is altijd zo geweest in ons koninkrijk.’ ‘Wat altijd zo geweest is, kan veranderen,’ hield de koningin vol.

Het was voor de sultan een moeilijke zaak. Hij hield evenveel van zijn twee zonen. Ook had hij de koningin lief. Eigenlijk kon hij haar niets weigeren. Wanneer ze bij hem kwam, in zijn vorstelijk vertrek, en hem iets verzocht, kon hij nooit anders dan toegeven. De sluwe koningin wist dit wel. Ze dacht: ‘als ik maar volhoud met vragen, krijg ik mijn zin wel. Mijn man kan toch geen nee blijven zeggen.’ En dat kon hij werkelijk niet. De koningin maakte het hem zo moeilijk. Ze was niet van haar plan af te brengen. Ze wilde haar zoon op de troon zien. En toen de sultan ouder en ouder werd, zo oud dat hij niet goed meer wist, wat er om hem heen gebeurde, zo oud, dat hij maar ‘ja ja,’ knikte en, ‘nee nee,’ schudde, lukte het de koningin, hem over te halen Ardjo aan te wijzen als troonopvolger en Djojo, die eigenlijk sultan had moeten worden, uit het rijk te verbannen.

Nu was Djojo al een volwassen man, en het jaar er voor was hij getrouwd met de schone prinses Lima. Hij woonde met de lieve prinses in de kraton* van zijn vader en leefde daar heel gelukkig. Het was een zeer grote teleurstelling voor prins Djojo, toen hij het besluit van zijn vader vernam. Niet alleen dat hij geen sultan worden zou, maar zelfs mocht hij niet eens in het land blijven wonen. Dit laatste vond hij misschien nog het ergst. Eerzuchtig was hij niet, om de kroon gaf hij niet zo veel, maar uit het land te worden gebannen, vond hij verschrikkelijk. Gelukkig dat hij prinses Lima had. Die troostte hem zoveel ze kon. ‘Kom,’ zei ze, ‘er is nu eenmaal niets aan te doen. Aan de wil van je vader moeten we gehoorzamen. Wees niet zo bedroefd. Daar, in de bergen kunnen we ook wel leven. Zonder dat je koning wordt, kun je toch wel gelukkig zijn.’ Over het onrecht, over het voortrekken van Ardjo, spraken ze geen van beiden. Ook hadden ze er Ardjo niet minder lief om. Ze wisten wel, dat die er niets aan doen kon. Hij was nog maar zo’n klein kind. Prinses Lima slaagde er in de bedroefde prins wat op te vrolijken. ‘Het is allemaal zo erg niet,’ zei ze, ‘wij blijven immers samen en die kroon, nu ja, dan maar geen sultan.’

Zo trokken de twee koningskinderen de ochtend van de volgende dag op weg naar hun verbanningsoord. Naar de woeste bergen. Het was een hele reis. Dagen en dagen moesten ze lopen en de streek werd onbewoonder. Maar honger en dorst hoefden ze niet te lijden, want in de bossen groeiden de heerlijkste vruchten en uit de rotsen sprongen klaterende bronnen op. Bij de eenvoudige desamensen vonden ze een onderkomen ’s nachts. Iedereen en alles was goed voor hen. Maar na de derde dag werd prins Djojo ziek. Hij werd slap in zijn benen en zijn gelaat kreeg een groene kleur. Toch probeerde hij door te lopen, maar op het laatst moest hij het opgeven. Doodvermoeid vlijde hij zich neer op het mos en zuchtte, ‘ik kan niet meer.’ Prinses Lima deed wat ze kon om hem te helpen. Ze zocht naar jamu-jamu* en naar verfrissende vruchten, maar niets mocht baten. Prins Djojo werd zieker en zieker en hij kon nauwelijks ademen. De prinses was ten einde raad. Wat kon ze doen om haar man te helpen? Wat moest ze beginnen? Ach, de lieve prinses kon niets doen. Djojo was niet meer te helpen, want hij was ziek van verlangen naar zijn land. Hij voelde, dat hij niet leven kon, ver van zijn geboortegrond. Hij was zo gewend aan de dingen in de kraton, aan de prachtige vruchtbomen in de tuin, aan de uitgestrekte rijstvelden; hij hield ook zoveel van zijn oude vader, al had die hem dan ook groot onrecht aangedaan; hij was zo gehecht aan alles, dat hij er ziek van werd, nu hij het missen moest. Zo ziek, dat hij er van sterven zou.

Dat alles voelde Djojo en daarom zei hij, ‘lieve prinses Lima, doe maar geen moeite, het geeft toch niet. Het is met mij zo erg, dat ik niet te helpen ben.’ Toen begon Lima bitter te huilen en terwijl ze daar zo zat, en jammerde, ‘help toch mijn armen prins Djojo,’ kwam er, ze wist niet vanwaar, een schone fee op haar toegetreden. Ze was zo schoon en zo fijn als een bloem en zo licht was ze, dat ze de grond niet scheen te raken. Haar stem leek heel fijne, rinkelende muziek. En dit zei de schone fee: ‘Prinses Lima, helpen kan ik Djojo niet, er is niemand die dat kan, maar ik kan maken, dat men hem niet vergeet. Ik kan er voor zorgen, dat de kinderen in heel Java met eerbied aan hem zullen denken en dat ze zullen zeggen, ‘kijk, hier is Djojo, de prins die verbannen werd. Hij was gehoorzaam aan zijn vader en dat kostte hem de koningskroon en het leven.’ ‘Hoe kunt je dat, schone fee, hoe?’ wilde prinses Lima vragen, maar voor ze de woorden gezegd had, was de verschijning verdwenen, en Lima zag nog net, hoe haar man in een waringin veranderde. Uit zijn lijf werd de stam, zijn benen groeiden uit tot wortels en zijn armen tot takken. Ook zag ze, hoe uit zijn vingers de luchtwortels ontsproten. Die werden langer en langer en raakten al bijna de grond. De wind zoefde er door en liet ze zachtjes heen en weer slingeren. Eindelijk raakten enkelen de grond en hechtten zich vast in de vruchtbare aarde. Ze groeiden en werden dikker.

Zo zag Lima de boom ontstaan. Ze wist niet hoe lang ze daar al zat, maar het was misschien wel honderd jaar, want toen ze van haar verbazing begon te bekomen, merkte ze dat de boom er uitzag als een heel oude, eerwaardige waringin. Hij had wel honderd stammen en onder zijn bladerdak was het heerlijk koel en plechtig stil. Zijn bladeren ruisten geheimzinnig; het was of ze zongen, ‘heilig, heilig, heilig.’ Lima drukte de handen tegen haar borst en mompelde, ‘Djojo, ben je dat dan werkelijk’ en toen… voelde ze dat er iets heerlijks met haar gebeurde. Het was of ze een stem hoorde die zei, ‘ja Lima, ik ben het, kom bij me,’ en iets daarna veranderde ze in een heldere, klare bron, die opborrelde aan de voet van de dikke hoofdstam van de heiligen waringin. Zo ging het met Djojo en Lima, de twee koningskinderen die verbannen werden.

Maar toen Ardjo groot geworden was en de gestorven sultan opvolgde vernam hij, hoe Djojo door zijn vader verbannen was en hij zei, ‘zou ik sultan worden terwijl mijn broeder zo smadelijk verstoten werd! Dat kan en dat wil ik niet! Ik duld geen onrecht. Ik zal mijn broeder zoeken en hem mijn kroon aanbieden. Ach wist ik maar, waar Djojo is.’ Hij liet het hele rijk doorzoeken maar niemand wist waar Djojo gebleven was. ‘Ach, kon ik toch vliegen,’ zuchtte Ardjo, ‘was ik een vogel. Ik zou mijn rijk overvliegen en alle landen van de wereld, zo lang, tot ik mijn lieve broeder gevonden had.’ En zie, toen Ardjo dat zo vurig wenste, verscheen er een fee, waarschijnlijk dezelfde, die ook aan Lima verschenen was. En met haar stem, die rinkelde als fijn glas zei ze, ‘Wordt dan een vogel, Ardjo en zoek je broer.’ En zo als ze dat gezegd had, voelde Ardjo hoe hij vleugels kreeg, hoe hij licht werd en kracht kreeg om in de lucht te stijgen, en met een luide kreet sloeg hij die vleugels uit en vloog uit zijn rijke kraton naar de verre bossen, om zijn broer te zoeken, die zo wreed uit het land verbannen werd. Met breden vleugelslag vloog hij over de bergen en zijn roep klonk over de velden. ‘Kakang Gatot,’ riep hij, en dat betekende, ‘ik heb mijn broeder verloren.’

En sinds die tijd is de waringin een heilige boom want hij is prins Djojo die verbannen werd. Hij was een gehoorzaam zoon. En wanneer de kinderen ‘Kakang Gatot’ horen roepen fluisteren ze, ‘hoor, hij zoekt zijn broer, hij roept om Prins Djojo.’ En dan kijken ze eerbiedig naar de eeuwenoude waringin, die voor de desa staat, en denken aan de ongelukkige Djojo, en aan prinses Lima, die zóveel van hem hield.

Timun Mas

Timun Mas was een heel mooi meisje. Ze woonde met haar moeder in een huis op het eiland Bali vlakbij de jungle. Als haar moeder in de sawa werkte, bleef Timun Mas thuis om het huis schoon te maken en te koken. Maar ze mocht niet bij de sawa’s komen omdat haar moeder bang was dat een raksasa, een reus haar zou ontvoeren. Er woonde inderdaad een raksasa in de jungle. Zijn naam was Latang Hidung en hij hield er van om kinderen op te eten!

’s Middags ging haar moeder altijd naar huis om te eten. Dan deed Timon Mas de deur open. Maar Timon Mas mocht pas de deur open doen als haar moeder een lied had gezongen, “Timun Mas ik ben thuis doe de deur open”. Het was hun geheim. Maar op een dag kwam Lantang Hidung bij het huis. De raksasa had ontzettende honger. Hij sloeg op de deur. Timun Mas schrok. De raksasa! Nogmaals sloeg de reus op de deur. De deur was sterker dan de reus. Teleurgesteld omdat hij de deur niet open kon krijgen, ging de reus met een lege maag weer weg. Maar hij ging niet echt weg. Omdat hij er zeker van was dat er iemand in het huis was, verstopte hij zich achter een grote Waringin boom.

Daar kwam moeder, maar ze zag de reus die zich verstopt had niet. De reus gluurde van achter de grote Waringin. Hij hoorde moeder zingen en zag hoe Timun Mas de deur open deed. Hij was achter hun geheim gekomen. Timun Mas vertelde haar moeder over de enge raksasa en hoe hij tegen de deur had geslagen. Ze was erg blij dat de deur sterk was en de reus het huis niet binnen kon komen. Helaas wisten ze niet dat de reus hun geheim kende.

De volgende middag was Lantang Hidung terug bij het huis. De reus ging naar de deur en begon te zingen, “Timun Mas, ik ben thuis. doe de deur open.” Timun Mas dacht dat het haar moeder was. Ze opende de deur en …. Lantang Hidung greep haar met zijn grote handen. Hij tilde haar op en rende de jungle in. ’s Avonds kwam moeder thuis. Ze riep haar dochter maar er kwam geen antwoord. Ongerust zocht ze haar dochter. Er was niemand en ze begon te huilen. Zou de reus haar dochter hebben meegenomen? Of zou ze in de desa zijn? Ze ging op weg naar de desa.

Op weg naar de desa ontmoette ze een man. De man was gemeen en schopte tegen een kucing, een kat. Moeder kreeg medelijden met si kucing en vroeg aan de man of ze de kat mocht kopen. Dat mocht en ze nam si kucing mee. Toen ze haar reis voortzette, zag ze hoe een vrouw een tikus, een muis sloeg met een sapu lidi. Ze pakte de muis op en nam hem mee. Iets verder op zag ze hoe een stel kinderen een anjing, een hond aan het pesten waren. Ze joeg de kinderen weg en nam de hond mee. Tot slot ontmoette ze een man die probeerde een ular, een slang te doden. Ze redde si ular door hem te kopen van de man. Het begon al donker te worden en moeder besloot naar huis te gaan.

Ze zou in de ochtend weer op zoek gaan naar haar dochter. ‘S Nachts, dacht ze aan haar dochter en begon hard te huilen. Nieuwsgierig vroegen de dieren die ze gered had waarom ze huilde. Moeder was verrast. “Wah”! De dieren kunnen praten net als mensen! Ze legde uit dat een reus waarschijnlijk haar dochter had ontvoerd. De dieren kregen medelijden met haar. Ze wilden moeder helpen omdat ze zo lief voor hun was geweest. Ze zouden Timun Mas bevrijden van de raksasa.

De dieren gingen naar de jungle. Daar zagen ze de reus. Hij lag te slapen en vlak bij hem lag Timun Mas vastgebonden met een touw. Ze verzonnen een plan. Si tikus, de muis zou het touw doorbijten met zijn scherpe tanden. Si kucing, de kat zou de reus in de gaten houden met zijn scherpe ogen. En si anjing, de hond en si ular, de slang zouden de reus aanvallen als hij wakker werd.

Ze begonnen met hun plan. Voorzichtig knaagde si tikus het touw door. Timun Mas was vrij. “Awas, de reus wordt wakker!” riep si kucing. Si tikus riep tegen Timun Mas dat ze hem moest volgen. Si anjing en si ular vielen de reus onmiddellijk aan. Si anjing beet de reus in zijn enkels en si ular wikkelde zich om zijn nek. De reus was niet sterk genoeg en wankelend viel hij bewusteloos om de grond. Opgelucht gingen de dieren en Timun Mas naar huis.

Toen de dieren met Timun Mas thuis kwamen begon moeder te huilen. Dit keer omdat ze zo blij was dat haar dochter thuis was. Ze hoefden zich geen zorgen meer te maken want de reus zou nooit meer terug komen. En Tumun Mas, haar moeder en de dieren leefden nog lang en gelukkig.

Surabaya

Lang geleden leefden er twee sterke en gevaarlijke dieren in oost Java. De ene was Sura, een grote haai, en de andere was Baya, een gevaarlijke krokodil. Beiden leefden in de zee. Wanneer ze honger hadden werden ze rakus, gulzig, ze wilden hun eten niet delen. Ze vochten net zo lang tot een van hen het opgaf en kwaad weg zwom.

Op een dag zwom si gambing, de geit, in het water. “Jammie, daar zwemt mijn eten”, riep Baya. Mijn eten bedoel je” zei Sura hongerig. Si gambing de geit die het geruzie hoorde schrok en zwom hard weg. “Ik heb al twee dagen niet gegeten”, zei Sura. “Dat kan me niets schelen zei Baya en begon te vechten met Sura. Het gevecht duurde uren.

Het ene moment leek het of de haai ging winnen en het ander de krokodil. Maar vandaag was niemand de sterkste en beiden gaven het op. “Ik ben moe van het vechten, Baya”, zei Sura. “Ik ook”, zei Baya al zuchtend en kreunend. Beide dieren hadden wonden op gelopen. “We moeten een oplossing vinden”, zei Sura, “we moeten immers allebei eten om te overleven”. Baya dacht goed na, “jij woont in de zee en kan niet op het land komen, ik kan wel op het land leven”. “Laten we afspreken dat jij in de zee je voedsel zoekt en ik op het land, het strand zal de grens zijn, ben je het met me eens Sura?” “Oke ik ga er mee akkoord”, zei Sura. Vanaf dat moment leefden de dieren op verschillende plaatsen.

Maar op een dag zwom Sura een rivier in, hij had honger en er was weinig voedsel te vinden in de zee. Toen Baya zag dat Sura in de rivier zwom werd hij boos omdat Sura zijn belofte had verbroken.

“He, wat doe jij hier? Dit is mijn territorium. Jouw plaats is in de zee! ‘ “Maar, er is water in de rivier, toch? Dus, dit is ook mijn territorium, “zei Sura. Daar was Baya het niet mee eens en Sura en Baya begonnen weer te vechten. Sura beet in Baya’s staart en Baya deed hetzelfde bij Sura. Hij beet zo hard dat Sura het uiteindelijk opgaf. Hij ging terug naar de zee. Baya was erg blij. Hij had zijn territorium terug. De plek waar ze vochten was een puinhoop. Overal was bloed. De plaats waar het gevecht had plaats genomen zou vanaf die dag door de mensen Surabaya genoemd worden, de plaats waar Sura, de haai, en Baya, de krokodil, hadden gevochten.